casual

US /ˈkæʒ.uː.əl/
UK /ˈkæʒ.uː.əl/
"casual" picture
1.

nonchalant, achteloos

relaxed and unconcerned

:
He adopted a casual attitude towards his studies.
Hij nam een nonchalante houding aan ten opzichte van zijn studies.
She gave a casual shrug, indicating her indifference.
Ze haalde nonchalant haar schouders op, wat haar onverschilligheid aangaf.
2.

informeel, casual

without formality of style or manner

:
They had a casual conversation over coffee.
Ze hadden een informeel gesprek onder het genot van koffie.
The dress code for the event is casual.
De kledingvoorschriften voor het evenement zijn informeel.
3.

toevallig, incidenteel

happening by chance; accidental

:
Their meeting was purely casual.
Hun ontmoeting was puur toevallig.
He made a casual remark that turned out to be very important.
Hij maakte een terloopse opmerking die erg belangrijk bleek te zijn.