cage
US /keɪdʒ/
UK /keɪdʒ/

1.
2.
ribbenkast, borstkas
the rib cage
:
•
He felt a sharp pain in his rib cage.
Hij voelde een scherpe pijn in zijn ribbenkast.
•
The doctor examined his chest cage.
De dokter onderzocht zijn borstkas.
1.
in een kooi opsluiten, kooien
to confine (an animal) in a cage
:
•
They had to cage the wild animal for its own safety.
Ze moesten het wilde dier in een kooi opsluiten voor zijn eigen veiligheid.
•
The zookeepers carefully caged the new tiger.
De dierentuinverzorgers sloten de nieuwe tijger voorzichtig op in een kooi.