boot

US /buːt/
UK /buːt/
"boot" picture
1.

laars

a sturdy shoe reaching to the ankle or calf

:
•
She wore leather boots for hiking.
Ze droeg leren laarzen om te wandelen.
•
He polished his cowboy boots until they shined.
Hij poetste zijn cowboylaarzen tot ze glommen.
:
footwearshoe
2.

kofferbak

the trunk of a car (British English)

:
•
Put the groceries in the boot.
Leg de boodschappen in de kofferbak.
•
The spare tire is in the car's boot.
Het reservewiel ligt in de kofferbak van de auto.
:
trunk
1.

schoppen, eruit gooien

to kick (something) hard

:
•
He tried to boot the ball into the goal.
Hij probeerde de bal in het doel te schoppen.
•
The security guard had to boot the unruly fan out of the stadium.
De bewaker moest de onhandelbare fan het stadion uit schoppen.
:
kickexpeleject
2.

opstarten

to start up a computer or a computer system

:
•
I need to boot up my computer to check my emails.
Ik moet mijn computer opstarten om mijn e-mails te controleren.
•
The system failed to boot after the power outage.
Het systeem kon niet opstarten na de stroomstoring.
:
start upinitialize
:
hiking bootcowboy bootrubber bootdesert bootchukka bootrain bootsuited and booted