beaver

US /ˈbiː.vɚ/
UK /ˈbiː.vɚ/
"beaver" picture
1.

bever

a large, semi-aquatic rodent native to the Northern Hemisphere, known for building dams and lodges from trees and mud

:
The beaver gnawed down the tree to build its dam.
De bever knaagde de boom om zijn dam te bouwen.
We saw a family of beavers swimming in the pond.
We zagen een familie bevers in de vijver zwemmen.
2.

bever (bont)

the fur of a beaver

:
She wore a hat made of soft beaver.
Ze droeg een hoed van zacht beverbont.
The trapper sold the valuable beaver pelts.
De pelsjager verkocht de waardevolle beverpelzen.
1.

hard werken, zwoegen

to work hard and diligently

:
He's been beavering away at his new project all night.
Hij is de hele nacht hard aan het werk geweest aan zijn nieuwe project.
They beavered away to finish the report before the deadline.
Ze werkten hard om het rapport voor de deadline af te krijgen.