amplitude
US /ˈæm.plə.tuːd/
UK /ˈæm.plə.tuːd/
1.
amplitude
the maximum extent of a vibration or oscillation, measured from the position of equilibrium.
:
•
The amplitude of the sound wave determines its loudness.
De amplitude van de geluidsgolf bepaalt de luidheid ervan.
•
We measured the amplitude of the earthquake tremors.
We hebben de amplitude van de aardbevingsschokken gemeten.
2.
volheid, uitgebreidheid
the quality of being full, ample, or extensive.
:
•
The novel was praised for the amplitude of its narrative.
De roman werd geprezen om de amplitude van zijn verhaal.
•
The speaker's voice had a remarkable amplitude, filling the large hall.
De stem van de spreker had een opmerkelijke amplitude, die de grote zaal vulde.