surplus
US /ˈsɝː.pləs/
UK /ˈsɝː.pləs/
1.
overschot, surplus
an amount of something left over when requirements have been met; an excess of production or supply over demand
:
•
The company reported a budget surplus this quarter.
Het bedrijf rapporteerde dit kwartaal een begrotingsoverschot.
•
We have a surplus of food after the harvest.
We hebben een overschot aan voedsel na de oogst.
1.
overtollig, overbodig
more than what is needed or used; excess
:
•
The factory produced surplus goods that needed to be stored.
De fabriek produceerde overtollige goederen die moesten worden opgeslagen.
•
They sold off their surplus equipment.
Ze verkochten hun overtollige apparatuur.