robust
US /roʊˈbʌst/
UK /roʊˈbʌst/
1.
robuust, sterk, krachtig
strong and healthy; vigorous
:
•
He is a robust man who rarely gets sick.
Hij is een robuuste man die zelden ziek wordt.
•
The company has a robust training program for new employees.
Het bedrijf heeft een robuust trainingsprogramma voor nieuwe medewerkers.
2.
robuust, veerkrachtig, bestendig
able to withstand or overcome adverse conditions
:
•
The system needs to be robust enough to handle high traffic.
Het systeem moet robuust genoeg zijn om veel verkeer aan te kunnen.
•
They developed a robust strategy to overcome the challenges.
Ze ontwikkelden een robuuste strategie om de uitdagingen te overwinnen.