mixer
US /ˈmɪk.sɚ/
UK /ˈmɪk.sɚ/
1.
mixer, garde
a machine with a rotating device for beating, stirring, or whisking food
:
•
She used an electric mixer to whip the cream.
Ze gebruikte een elektrische mixer om de room op te kloppen.
•
My grandmother still uses her old stand mixer for baking.
Mijn grootmoeder gebruikt nog steeds haar oude staande mixer om te bakken.
2.
sociabel persoon, gezelschapsmens
a person who mixes socially with others
:
•
He's a good mixer at parties, always talking to new people.
Hij is een goede mixer op feestjes, praat altijd met nieuwe mensen.
•
She's not much of a mixer; she prefers quiet evenings at home.
Ze is niet echt een mixer; ze geeft de voorkeur aan rustige avonden thuis.
3.
mixer, mengdrank
a non-alcoholic drink that is mixed with an alcoholic drink
:
•
I'll have a gin and tonic, with plenty of mixer.
Ik neem een gin-tonic, met veel mixer.
•
Orange juice is a common mixer for vodka.
Sinaasappelsap is een veelvoorkomende mixer voor wodka.