home
US /hoʊm/
UK /hoʊm/
1.
thuis, huis
the place where one lives permanently, especially as a member of a family or household.
:
•
I'm going home for the holidays.
Ik ga naar huis voor de feestdagen.
•
She made her new apartment feel like home.
Ze liet haar nieuwe appartement als thuis voelen.
2.
thuisland, leefgebied
the native country, area, or city of a person or animal.
:
•
He returned to his home after years abroad.
Hij keerde na jaren in het buitenland terug naar zijn thuisland.
•
The lion's natural home is the African savanna.
Het natuurlijke leefgebied van de leeuw is de Afrikaanse savanne.
1.
thuis, naar huis
at or to one's home.
:
•
I'll be home by midnight.
Ik ben voor middernacht thuis.
•
He works from home on Fridays.
Hij werkt op vrijdagen vanuit huis.
:
1.
thuis, huiselijk
of or relating to a home, house, or household.
:
•
We need to address some home issues.
We moeten enkele thuisproblemen aanpakken.
•
She enjoys home cooking.
Ze geniet van huisgemaakte maaltijden.
1.
terugkeren, richten
to send or return (a person or thing) to their home or to where they came from.
:
•
The team will home in on the target.
Het team zal zich richten op het doel.
•
The pigeon homed back to its loft.
De duif keerde terug naar haar hok.