exuberance
US /ɪɡˈzuː.bɚ.əns/
UK /ɪɡˈzuː.bɚ.əns/

1.
uitbundigheid, levendigheid, enthousiasme
the quality of being full of energy, excitement, and cheerfulness; ebullience.
:
•
Her youthful exuberance was infectious.
Haar jeugdige uitbundigheid was aanstekelijk.
•
The team celebrated their victory with great exuberance.
Het team vierde hun overwinning met grote uitbundigheid.
2.
weelderigheid, overvloed, luxuriance
the quality of growing profusely; luxuriance.
:
•
The exuberance of the tropical forest was breathtaking.
De weelderigheid van het tropische woud was adembenemend.
•
The garden showed an exuberance of color and growth.
De tuin toonde een overvloed aan kleur en groei.