Danish

US /ˈdeɪ.nɪʃ/
UK /ˈdeɪ.nɪʃ/
"Danish" picture
1.

Deens

the language of Denmark

:
She is learning to speak Danish.
Ze leert Deens spreken.
The book was translated from Danish into English.
Het boek werd vertaald van het Deens naar het Engels.
1.

Deens

relating to Denmark, its people, or its language

:
He is a Danish citizen.
Hij is een Deense staatsburger.
We enjoyed some delicious Danish pastries for breakfast.
We genoten van heerlijke Deense broodjes als ontbijt.