damp
US /dæmp/
UK /dæmp/

1.
vochtig, klam
slightly wet
:
•
The clothes were still damp from the wash.
De kleren waren nog steeds vochtig van de was.
•
The air felt cool and damp after the rain.
De lucht voelde koel en vochtig aan na de regen.
:
1.
bevochtigen, nat maken
make (something) slightly wet
:
•
She damped the cloth before wiping the table.
Ze bevochtigde de doek voordat ze de tafel afveegde.
•
The morning dew damped the grass.
De ochtenddauw bevochtigde het gras.
:
2.
dempen, temperen
make (a fire) burn less brightly or strongly
:
•
He damped down the fire for the night.
Hij dempte het vuur voor de nacht.
1.
vocht, klamheid
moisture in the air or on a surface
:
•
There was a persistent smell of damp in the old house.
Er hing een aanhoudende geur van vocht in het oude huis.