concur
US /kənˈkɝː/
UK /kənˈkɝː/
1.
instemmen, het eens zijn
to agree with someone or something
:
•
I concur with your assessment of the situation.
Ik ben het eens met uw beoordeling van de situatie.
•
The committee members all concurred on the decision.
De commissieleden waren het allemaal eens over de beslissing.
2.
samenvallen, gelijktijdig plaatsvinden
to happen or occur at the same time; coincide
:
•
The two events concurred, leading to a chaotic situation.
De twee gebeurtenissen vielen samen, wat leidde tot een chaotische situatie.
•
His arrival concurred with the start of the meeting.
Zijn aankomst viel samen met het begin van de vergadering.