camper
US /ˈkæm.pɚ/
UK /ˈkæm.pɚ/

1.
kampeerder
a person who spends a holiday or leisure time camping
:
•
The campers enjoyed the fresh air and starry nights.
De kampeerders genoten van de frisse lucht en sterrenhemel.
•
She's an experienced camper and knows all about wilderness survival.
Ze is een ervaren kampeerder en weet alles over overleven in de wildernis.
2.
camper, kampeerauto
a vehicle containing living accommodation and usually forming part of a larger vehicle
:
•
They rented a camper for their road trip across the country.
Ze huurden een camper voor hun roadtrip door het land.
•
The new camper has a small kitchen and a comfortable bed.
De nieuwe camper heeft een kleine keuken en een comfortabel bed.