air
US /er/
UK /er/

1.
lucht
the invisible gaseous substance surrounding the earth, a mixture mainly of oxygen and nitrogen
:
•
The fresh air felt good after being indoors all day.
De frisse lucht voelde goed na de hele dag binnen te zijn geweest.
•
Birds fly through the air.
Vogels vliegen door de lucht.
2.
sfeer, uitstraling, houding
a feeling or quality that something has
:
•
The room had an air of mystery.
De kamer had een sfeer van mysterie.
•
She carried herself with an air of confidence.
Ze droeg zichzelf met een zelfverzekerde uitstraling.
1.
uiten, uitzenden, ventileren
to express (a grievance or opinion) publicly
:
•
They decided to air their grievances at the meeting.
Ze besloten hun grieven op de vergadering te uiten.
•
The documentary will air next month.
De documentaire wordt volgende maand uitgezonden.