abroad
US /əˈbrɑːd/
UK /əˈbrɑːd/
1.
in het buitenland, naar het buitenland
in or to a foreign country
:
•
She decided to study abroad for a year.
Ze besloot een jaar in het buitenland te studeren.
•
Many people travel abroad for vacation.
Veel mensen reizen naar het buitenland voor vakantie.
2.
overal, rond
in general circulation; current
:
•
The news of the discovery spread quickly abroad.
Het nieuws van de ontdekking verspreidde zich snel overal.
•
There's a rumor going abroad that they are getting married.
Er gaat een gerucht rond dat ze gaan trouwen.