truss
US /trʌs/
UK /trʌs/
1.
spant, vakwerk
a framework, typically consisting of rafters, posts, and struts, supporting a roof, bridge, or other structure.
:
•
The bridge was supported by a series of steel trusses.
De brug werd ondersteund door een reeks stalen spanten.
•
Roof trusses were lifted into place by a crane.
Dakspanten werden met een kraan op hun plaats gehesen.
2.
breukband
a device consisting of a pad and belt, worn to support a hernia.
:
•
The doctor recommended a truss for his inguinal hernia.
De dokter raadde een breukband aan voor zijn liesbreuk.
•
He had to wear a truss after the surgery.
Hij moest na de operatie een breukband dragen.
1.
vastbinden, opbinden
tie up (a person or their arms and legs) with ropes or cords.
:
•
The kidnappers trussed their victim before putting him in the van.
De ontvoerders bonden hun slachtoffer vast voordat ze hem in het busje zetten.
•
She was trussed up like a chicken.
Ze was opgebonden als een kip.
2.
opbinden
tie up the wings and legs of (a fowl) before cooking.
:
•
The chef carefully trussed the chicken before roasting it.
De chef bond de kip zorgvuldig op voordat hij hem roosterde.
•
It's important to truss a turkey to ensure even cooking.
Het is belangrijk om een kalkoen op te binden om gelijkmatig koken te garanderen.