lap

US /læp/
UK /læp/
"lap" picture
1.

schoot

the flat area between the waist and knees of a seated person

:
•
The child sat on her mother's lap.
Het kind zat op de schoot van haar moeder.
•
She placed the book on her lap.
Ze legde het boek op haar schoot.
:
kneesthighs
2.

ronde

a single circuit of a track or racecourse

:
•
The runner completed the final lap of the race.
De hardloper voltooide de laatste ronde van de race.
•
He was a lap ahead of his closest competitor.
Hij lag een ronde voor op zijn naaste concurrent.
:
circuitround
1.

klotsen, likken

to flow over or against something with a gentle splashing sound

:
•
The waves gently lapped against the shore.
De golven klotsten zachtjes tegen de kust.
•
The cat lapped up the milk from the bowl.
De kat lapte de melk uit de kom op.
:
splashwashlick
2.

lappen, overtreffen

to overtake (a competitor in a race) to the extent of gaining a lead of one or more laps

:
•
The lead runner managed to lap the slowest competitor.
De koploper wist de langzaamste concurrent te lappen.
•
He was so fast he could lap most of the other runners.
Hij was zo snel dat hij de meeste andere lopers kon lappen.
:
overtakeoutstrip
:
lap upin the lap of luxuryin the lap of the gods