will
US /wɪl/
UK /wɪl/
1.
zullen
expressing the future tense
:
•
I will be there by 5 PM.
Ik zal er om 17.00 uur zijn.
•
She will call you tomorrow.
Ze zal je morgen bellen.
2.
willen, van plan zijn
expressing desire, consent, or intention
:
•
I will help you with your homework.
Ik wil je helpen met je huiswerk.
•
He will not listen to reason.
Hij wil niet naar rede luisteren.
1.
wil, wilskracht
the faculty by which a person decides on and initiates courses of action
:
•
She has a strong will to succeed.
Ze heeft een sterke wil om te slagen.
•
It was done against his will.
Het werd tegen zijn wil gedaan.
2.
testament
a legal document by which a person expresses their wishes as to how their property is to be disposed of after their death
:
•
He left everything to his cat in his will.
Hij liet alles na aan zijn kat in zijn testament.
•
The lawyer is preparing her last will and testament.
De advocaat bereidt haar laatste testament voor.