mast
US /mæst/
UK /mæst/
1.
mast
a tall upright post, spar, or structure on a ship or boat, in sailing vessels, used to support sails
:
•
The ship's mast was broken during the storm.
De mast van het schip brak tijdens de storm.
•
Sailors climbed the mast to adjust the sails.
Zeelieden klommen de mast op om de zeilen aan te passen.
2.
mast, eikels en beukennoten
the fruit of forest trees (such as acorns, beechnuts, and chestnuts) especially when fallen, used as food for pigs and other animals
:
•
The pigs were foraging for mast under the oak trees.
De varkens waren aan het foerageren naar mast onder de eikenbomen.
•
A good year for mast means plenty of food for wildlife.
Een goed jaar voor mast betekent veel voedsel voor wilde dieren.
3.
mast, zendmast
a tall pole or tower used to support an aerial, especially for broadcasting
:
•
The radio station erected a new transmission mast.
Het radiostation heeft een nieuwe zendmast opgericht.
•
Mobile phone companies often share cellular masts.
Mobiele telefoonbedrijven delen vaak cellulaire masten.