vestibule
US /ˈves.tə.bjuːl/
UK /ˈves.tə.bjuːl/
1.
vestibule, voorportaal, hal
a small entrance hall or passage between the outer door and the interior of a house or building
:
•
She waited for him in the vestibule.
Ze wachtte op hem in de vestibule.
•
The grand hotel had a spacious vestibule.
Het grote hotel had een ruime vestibule.
2.
vestibule, wagonovergang
an enclosed entrance to a railway carriage, often with sliding doors
:
•
Passengers gathered in the train's vestibule before disembarking.
Passagiers verzamelden zich in de vestibule van de trein voordat ze uitstapten.
•
The train's vestibule provided a quiet space between carriages.
De vestibule van de trein bood een rustige ruimte tussen de wagons.
3.
vestibule, voorhof, holte
a chamber or channel opening into another, especially one of the cavities of the inner ear
:
•
The vestibule of the inner ear plays a crucial role in balance.
De vestibule van het binnenoor speelt een cruciale rol bij het evenwicht.
•
The nasal vestibule is the most anterior part of the nasal cavity.
De nasale vestibule is het meest voorste deel van de neusholte.