plow
US /plaʊ/
UK /plaʊ/
1.
ploeg
a large farming implement with one or more blades fixed in a frame, used to turn over earth in a field
:
•
The farmer used a heavy plow to prepare the field for planting.
De boer gebruikte een zware ploeg om het veld voor te bereiden op het planten.
•
The old plow sat rusting in the corner of the barn.
De oude ploeg stond te roesten in de hoek van de schuur.
1.
ploegen, omploegen
turn up the earth of (an area of land) with a plow, especially before sowing
:
•
The farmers will plow the fields next week.
De boeren zullen de velden volgende week ploegen.
•
It's important to plow deeply to ensure good crop growth.
Het is belangrijk om diep te ploegen om een goede gewasgroei te garanderen.
2.
ploegen, zich een weg banen
move in a specified direction, especially in a forceful or difficult way
:
•
The car tried to plow through the deep snow.
De auto probeerde zich door de diepe sneeuw te ploegen.
•
He had to plow through a lot of paperwork to finish the project.
Hij moest zich door veel papierwerk heen worstelen om het project af te maken.