nasal
US /ˈneɪ.zəl/
UK /ˈneɪ.zəl/
1.
nasaal, neus-
relating to the nose
:
•
She has a slight nasal voice.
Ze heeft een licht nasale stem.
•
He suffered from chronic nasal congestion.
Hij leed aan chronische neusverstopping.
2.
nasaal, neusklank
(of a speech sound) pronounced with the breath passing through the nose, e.g., m, n, ng.
:
•
The 'm' sound in 'mother' is a nasal consonant.
De 'm'-klank in 'moeder' is een nasale medeklinker.
•
Many languages have distinct nasal vowels.
Veel talen hebben verschillende nasale klinkers.
1.
nasaal, neusklank
a nasal speech sound
:
•
The linguist analyzed the different nasals in the language.
De taalkundige analyseerde de verschillende nasalen in de taal.
•
English has three common nasals: /m/, /n/, and /ŋ/.
Het Engels heeft drie veelvoorkomende nasalen: /m/, /n/ en /ŋ/.