did
US /dɪd/
UK /dɪd/
1.
deed
past simple of do
:
•
I did my homework last night.
Ik deed gisteravond mijn huiswerk.
•
She did a great job on the presentation.
Ze deed geweldig werk aan de presentatie.
2.
hulpwerkwoord voor verleden tijd
used as an auxiliary verb to form the past simple tense of other verbs, especially in questions and negative sentences
:
•
Did you go to the party?
Ging je naar het feest?
•
They did not understand the instructions.
Ze begrepen de instructies niet.
1.
voltooid deelwoord van doen
past participle of do (less common, usually 'done')
:
•
He had did all he could.
Hij had alles gedaan wat hij kon.
•
The work was did quickly.
Het werk werd snel gedaan.
1.
verleden tijd van doen
past tense of do
:
•
He did not want to go.
Hij wilde niet gaan.
•
We did everything we could.
We deden alles wat we konden.