black
US /blæk/
UK /blæk/
1.
zwart
of the darkest color, due to the absence of or complete absorption of light; the opposite of white
:
•
She wore a simple black dress to the party.
Ze droeg een eenvoudige zwarte jurk naar het feest.
•
The night sky was completely black.
De nachtelijke hemel was helemaal zwart.
2.
zwart, donkerhuidig
denoting a person or people with dark skin, especially those of African descent
:
•
The civil rights movement fought for the equality of Black people.
De burgerrechtenbeweging streed voor de gelijkheid van zwarte mensen.
•
Many influential Black artists have shaped modern music.
Veel invloedrijke zwarte artiesten hebben de moderne muziek gevormd.
3.
boos, somber, slecht
full of anger or hatred; very bad or evil
:
•
He gave me a black look after I spilled coffee on his shirt.
Hij gaf me een boze blik nadat ik koffie op zijn shirt had gemorst.
•
The company faced a black future after the scandal.
Het bedrijf stond na het schandaal voor een somber toekomst.
1.
zwart
the color black
:
•
She prefers to wear black.
Ze draagt het liefst zwart.
•
The artist used a lot of black in his painting.
De kunstenaar gebruikte veel zwart in zijn schilderij.
2.
zwarte, persoon van Afrikaanse afkomst
a person of African descent
:
•
The conference featured prominent speakers, including several Blacks.
De conferentie kende prominente sprekers, waaronder verschillende zwarten.
•
He is a proud Black.
Hij is een trotse zwarte.
1.
zwart maken, verzwarten
to make something black
:
•
The artist decided to black out the background of the painting.
De kunstenaar besloot de achtergrond van het schilderij zwart te maken.
•
The fire had blacked the walls of the old house.
Het vuur had de muren van het oude huis zwart gemaakt.